
Jurisprudentie
AN4523
Datum uitspraak2003-08-21
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/201 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/201 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is de aanvraag tot erkenning als oorlogsslachtoffer terecht afgewezen onder overweging dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van artikel 2 van de WUV heeft ondergaan?
Uitspraak
02/201 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 november 2001, kenmerk JZ/R60/2001/1121, heeft verweerster ten aanzien eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, namens eiseres beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, nader aangevuld met brieven van 18 februari 2003 en 27 juni 2003, is aangegeven waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 3 maart 2003 nog een reactie op de brief namens eiseres van 18 februari 2003 gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 juli 2003. Namens eiseres is verschenen mr. Van Berkel voornoemd. Voor verweerster is verschenen A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren in 1928, heeft in april 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering alsook voorzieningen voor extra vakantie en vervoer voor het onderhouden van sociale contacten. In dat verband heeft eiseres aangevoerd dat zij deel heeft uitgemaakt van een gezin dat vóór de oorlog door Nederland trok met paard en wagen, in de oorlog in Den Haag op verschillende adressen heeft gewoond in een woonhuis, op een van die adressen in mei 1944 door de Duitsers is opgepakt en overgebracht naar het kamp Westerbork, daaruit na enkele dagen is vrijgelaten en vervolgens vanuit Oudewater na omzwervingen met paard en wagen is terecht gekomen in Breda waar zij het einde van de oorlog heeft meegemaakt.
Bij besluit van 23 mei 2001, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen onder overweging dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan. Daarbij heeft verweerster in aanmerking genomen dat woonwagenbewoners die niet tevens zigeuner waren in beginsel geen vervolging hadden te vrezen en dat eiseres na enkele dagen verblijf in Westerbork is vrijgelaten op grond van haar status als woonwagenbewoner, aangezien door de Duitse bezetter niet vervolging van deze groep werd beoogd.
Onder de gegeven uitzonderlijke oorlogsomstandigheden heeft verweerster wel aanleiding gezien zich de vraag te stellen of het niet toepassen van de Wet in het geval van eiseres een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Op advies van haar genees- kundig adviseurs, de artsen G. Kho en P. Windels - van wie de eerstgenoemde eiseres medisch heeft onderzocht na medische gegevens over eiseres te hebben opgevraagd bij de zogeheten behandelende sector - heeft verweerster die vraag ontkennend beantwoord en de conclusie getrokken dat eiseres niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet kan worden gelijkgesteld met de vervolgde. Daarbij heeft verweerster in aanmerking genomen dat eiseres zich weinig kan herinneren van haar kortdurende verblijf in Westerbork, dat haar psychische klachten voornamelijk zijn te relateren aan algemene oorlogsomstandigheden (waaronder het meemaken van bombardementen) en dat haar ervaringen in de jaren na de oorlog (waaronder haar huwelijk) van invloed zijn geweest op haar psychische toestand.
In beroep heeft eiseres doen aanvoeren dat zij als vervolgde had dienen te worden erkend op voet van bestendig beleid van verweerster om woonwagenbewoners (reizigers) die bij de razzia's van 16 mei 1944 door de Duitsers zijn opgepakt en naar Westerbork zijn overgebracht als vervolgde te erkennen met toepassing van artikel 2 van de Wet. In dat verband heeft zij een beroep gedaan op enkele met name genoemde gevallen die naar haar mening in essentie gelijk zijn aan het hare en waarin verweerster wel tot zodanige erkenning is overgegaan. Tevens heeft zij erop doen wijzen dat, hoewel de meeste reizigers na enkele dagen Westerbork zijn vrijgelaten, ook enkele reizigers zijn overgebracht naar Auschwitz waaruit zij niet zijn teruggekeerd, wat de reizigers bevreesd deed zijn na de zigeuners aan de beurt te zijn om te worden opgepakt en naar concentratiekampen te worden overgebracht. Ook heeft eiseres doen aanvoeren dat verweerster in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Wet de situatie van zwervende onderduik na haar vrijlating uit Westerbork en de omstandigheden ten gevolge van diverse door de Duitsers genomen vexatoire maatregelen ten onrechte niet in beschouwing heeft genomen.
De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen eiseres heeft doen aanvoeren, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
In artikel 2, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de vervolging moet zijn gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit. Met hetgeen verweerster heeft aangevoerd, acht de Raad genoegzaam aangetoond dat door de Duitsers niet werd beoogd woonwagenbewoners (reizigers) op een of meer van de evengenoemde gronden te vervolgen, dat verweerster op basis daarvan in haar vergadering van 24 november 1995 nader het standpunt heeft ingenomen dat een aanvraag als die van eiseres slechts kan worden getoetst aan de (anti-) hardheidsbepaling van artikel 3, tweede lid, van de Wet en dat verweerster sedertdien in overeenstemming met dat nader ingenomen standpunt heeft gehandeld. Verwijzing door eiseres naar vóórdien door verweerster genomen besluiten kan niet tot het met die verwijzing beoogde gevolg leiden.
Het namens eiseres gedane beroep op het door verweerster op 21 mei 2002 ten aanzien van haar ruim negen jaar jongere broer [broer] genomen besluit tot vaststelling dat hij vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl hij lid was van hetzelfde gezin van woonwagenbewoners als eiseres en evenzeer na een kort verblijf in Westerbork is vrijgelaten, moet falen. In het door verweerster overgelegde, aan dat besluit ten grondslag liggende interne advies is namelijk onder verwijzing naar de nadere standpuntbepaling door verweerster in haar vergadering van 24 november 1995 aangegeven dat vervolging als bedoeld in artikel 2 van de Wet niet kan worden aanvaard en dat alleen toetsing aan artikel 3, tweede lid, van de Wet aan de orde kan zijn. Met verweerster is de Raad van oordeel dat het aanvaarden als vervolgde van deze broer berust op een misslag. Aan dat besluit kan eiseres derhalve evenmin aanspraak op aanvaarding als vervolgde in de zin van artikel 2 van de Wet ontlenen.
Nader heeft eiseres onder overlegging van besluiten van verweerster waarbij ten aanzien van [getuigen], die eveneens enkele dagen in Westerbork gevangen zijn gehouden, eerst (op 11 respectievelijk 17 februari 2003) is beslist dat geen vervolging is kunnen worden vastgesteld en vervolgens is onderzocht of met de vervolgde kan worden gelijkgesteld, doch korte tijd later (op 22 mei 2003) beiden alsnog zijn erkend als vervolgde, doen aanvoeren dat verweerster personen die in een in essentie gelijke situatie als zij hebben verkeerd wel rechtstreeks als vervolgde heeft aanvaard, zodat er sprake is van ongelijke behandeling in gelijke gevallen.
Te dien aanzien heeft verweerster ter zitting onweersproken naar voren gebracht dat er bij die twee anderen sprake is van half-zigeuners, terwijl eiseres behoort tot de groep van woonwagenbewoners.
Naar het oordeel van de Raad gaat het hierbij dan ook niet om gelijke gevallen. Uit de in die twee andere gevallen genomen besluiten is, anders dan namens eiseres betoogd, derhalve evenmin af te leiden dat verweerster niet langer vasthoudt aan haar in haar vergadering van 24 november 1995 nader ingenomen standpunt.
Met betrekking tot de weigering van verweerster om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad het volgende.
Aan verweerster komt bij de toepassing van die bepaling een discretionaire bevoegdheid toe. Dit betekent dat de Raad heeft te beoordelen of verweerster bij afweging van de in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met hetzij enige geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij enig algemeen rechtsbeginsel.
Tot een zodanig oordeel heeft de Raad in dit geval niet kunnen komen.
Uit het uiterst summiere, niet bevestigde relaas van eiseres over hetgeen zij tijdens de oorlogsjaren sinds haar vrijlating uit Westerbork heeft meegemaakt en hetgeen overigens uit de gedingstukken naar voren komt, leidt de Raad af dat de in aanmerking te nemen ervaringen van eiseres gedurende de oorlogsjaren dusdanig verschillen van hetgeen ingevolge artikel 2 van de Wet onder vervolging wordt verstaan dat het standpunt van verweerster, dat erop neerkomt dat onvoldoende substraat aanwezig is om eiseres met toepassing van artikel 3 van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, niet voor onjuist kan worden gehouden.
Hierbij tekent de Raad aan dat van een reële onderduiksituatie geen sprake is geweest. Datzelfde geldt voor de namens eiseres gestelde zwervende onderduik, immers, bij de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder c, van de Wet hanteert verweerster als uitgangspunt dat ten aanzien van vol- en halfzigeuners wordt uitgegaan van de veronderstelling dat, indien zij tijdens de razzia's van 16 mei 1944 zijn gevlucht en vervolgens uit handen van de bezetter zijn gebleven, ondergedoken zijn geweest om aan vervolging te ontkomen en dat het begrip onderduik daarbij ruim wordt opgevat, onder meer gelet op de aard en het karakter van de betrokken groep, waartoe eiseres als woonwagenbewoner zonder meer evenwel niet kan worden gerekend te behoren.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiseres naar voren gebrachte psychische klachten redelijkerwijs geen verband houden met de bijzondere omstandigheden waaronder eiseres de oorlog heeft meegemaakt en in dat verband overwogen dat die klachten voornamelijk zijn te relateren aan algemene oorlogsomstandigheden en ervaringen van na de oorlog. Daarbij heeft verweerster zich gebaseerd op de bevindingen en medische adviezen van haar hiervoor genoemde geneeskundig adviseurs. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit te dien aanzien toereikend gemotiveerd. Eiseres heeft ook geen medische gegevens doen aanvoeren, terwijl voor het doen instellen van een medisch onderzoek door een psychiatrisch deskundige, zoals namens eiseres is gevraagd, onvoldoende aanleiding bestond. Ten aanzien van eiseres is, anders dan zij heeft doen betogen, in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Wet geen plaats voor toepassing van de in artikel 7, tweede lid, van de Wet neergelegde omgekeerde bewijslast.
Gezien het vorenstaande dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard.
Aangezien geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2003.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) L. Jörg.